Regie: Gérard Corbiau
Met: José van Dam, Anne Roussel, Philippe Volter, Sylvie Fennec, Patrick Bauchau, Johan Leysen, Marc Schreiber
Prins Scotti, mecenas en muziekliefhebber, is evenwel niet zinnens om z’n voormalige rivaal een rustige oude dag te gunnen. Hij organiseert een zangwedstrijd op z’n kasteel en stuurt Dallayrac en z’n beide leerlingen een uitnodiging. Die beseft dat een nieuwe competitie in de maak is tussen zijn pupil Jean Nilson en Scottis oogappel en zangtalent Arcas die zorgvuldig op het evenement is voorbereid. Dallayrac besluit om op de invitatie niet in te gaan, maar hij beseft tegelijk dat hij Sophie en Jean niet langer in z’n kasteel kan verstoppen: zij moeten de uitdaging aangaan.
Le Mâitre De Musique is Gérard Corbiaus eerste muziekfilm en was meteen een schot in de roos, want de productie was de Belgische Oscar-inzending in 1988 en werd genomineerd voor beste buitenlandse film. De eer ging uiteindelijk naar Pelle the Conqueror van Bille August, waarvoor zelfs Mujeres Al Borde De Un Ataque De Nervios van Pedro Almodóvar de duimen moest leggen. Dat Corbiau z’n nominatie niet kon verzilveren ligt grotendeels aan de rigide stijl die hij hanteert en z’n keuze om de nadruk op de muziek te leggen en veel minder op de acteurs, een fout die hij in Farinelli (1994) en Le Roi Danse (2000) grotendeels corrigeerde door de introductie van hoofdpersonages met wie de toeschouwer zich beter kon identificeren.
Met Anne Roussel (Sophie) en Philippe Volter (Jean) beschikt Corbiau over twee aantrekkelijke figuren die minimaal maar efficiënt gekarakteriseerd worden. Omdat de dialogen tot een minimum beperkt zijn ten voordele van de muziek, moet de toeschouwer z’n informatie over de innerlijke gemoedstoestand van de personages vooral uit de close-ups halen. Hoofdpersonage Joachim Dallayrac daarentegen blijft een hele film lang een geheimzinnige en afstandelijke figuur wiens beweegredenen niet verklaard worden. Op José Van Dams acteerwerk valt niets aan te merken, maar z’n personage - een koele muziekpedagoog die beseft dat hij niet lang meer te leven heeft – heeft zich schijnbaar met het onvermijdelijke verzoend en onderneemt geen enkele poging meer om de gang van zaken te beïnvloeden. Z’n menselijke gevoelens lijken grotendeels afgestorven en voor emotie is er geen ruimte meer, zelfs niet op het ultieme moment als de toeschouwer begrepen heeft dat Dallayracs inzet belangloos en geheel ten dienste van de kunst is; maar regisseur Gérard Corbiau heeft duidelijk geen interesse voor de menselijke kant van het personage en houdt de kijker op afstand. Het contrast met de intense en bloedmooie muziek kon niet groter zijn, alsof de regisseur de emotie in die scènes heeft willen opsluiten, een spijtige keuze want op die manier hypothekeert hij de mogelijkheden van de acteurs om van hun rol een grote prestatie te maken.
Het production design is indrukwekkend en veelzijdig. Het zuigt de toeschouwer probleemloos naar het begin van de negentiende eeuw toen een kleine kaste van bevoorrechten zich in een haast onvoorstelbare weelde kon wentelen terwijl in de industriecentra de mensen bij bosjes stierven als gevolg van hongersnood en slechte hygiënische omstandigheden. Heel mooi is de scène met de maskers die overduidelijk naar Milos Formans Amadeus (1984) verwijst en waarin de hoofdpersonages een gelijksoortig einde beschoren is.