Regie: diverse
Met: geen
Het zwarte goud was bijna een eeuw lang het troetelnaampje voor steenkool, want die had Wallonië in de 19de eeuw op de kaart gezet als één van de belangrijke zware-industiebekkens van West-Europa en de grote vraag naar steenkool in de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog liet vermoeden dat steenkool nog een interessante toekomst had. Maar anno 1984 en beslist anno 1992 moet men zich ook in de Belgische mijnstreken gerealiseerd hebben dat de gouden tijd voorbij was, want de goedkope Amerikaanse steenkool uit de laten jaren vijftig was ondertussen grotendeels weggeconcurreerd door veel schoner gas en gemakkelijk transporteerbare aardolie, die op hun beurt een flink stuk goedkoper waren dan de zwaar gesubsidieerde eigen steenkool.
De sluiting van de steenkoolmijnen zou in Wallonië ook het einde van de zware industrie betekenen en als er al sprake was van reconversie, dan zou die het beoogde doel niet bereiken, waardoor het gebied in een diepe economische crisis terechtkwam waarvan het zich vandaag, meer dan 30 jaar later, niet heeft hersteld. In Limburg zou het drama minder diepe wonden slaan, wellicht omdat de steenkoolindustrie er nooit dezelfde omvang had, wellicht ook omdat de Vlaamse overheid efficiënter op de problematiek reageerde dan de Belgische een decennium eerder in Wallonië, want die werd geplaagd door de beruchte wafelijzerpolitiek die efficiënt en snel ingrijpen zo goed als onmogelijk maakte. Wat overblijft is nostalgie, maar wellicht ook verbazing omdat we medeburgers een hele carrière lang in een ongezonde industrietak lieten werken zonder noemenswaardige bescherming tegen het mijnstof, terwijl ontploffingen en instortingen een dagelijkse zorg waren die uiteindelijk mensenlevens kostten.
In De Mijnen/Les Mines/The Mines heeft de Brusselse Cinematek 14 filmpjes verzameld die betrekking hebben op de steenkoolindustrie in ons land tussen 1911 en 1992, van toen steenkool nog het zwarte goud was dat door tienduizenden arbeiders werd gedolven in Wallonië, tot de zwanenzang van de Limburgse mijnen in het begin van de jaren negentig. Het gaat om korte reportages waarin aandacht wordt besteed aan de opleiding tot mijnwerker in Monceau-Fontaine, de huisvesting van de nieuwkomers, het vervullen van de formaliteiten en de mogelijkheden om na verloop van tijd op te klimmen tot mecanicien (Acceuil et Formation à la Mine, Frédéric Geilfus, 1957, 21’38”) of waarin een beeld wordt geschetst van de (primitieve) hulpverlening van het Rode Kruis bij rampen (Une Démonstration Pratique à Charleroi, Anoniem, 1920, 2’48”). Vooral in Wallonië had men tijdens de hoogdagen voortdurend handen tekort en dus werden propagandafilmpjes gemaakt om Walen maar vooral ook Vlamingen naar het zuiden te lokken, waarbij vaak gewezen werd op de goede spoor- en busverbindingen. Deviens Mineur/Word Mijnwerker! (Pierre Bourgeoisis, 1947, 10’08”), tot stand gekomen in samenwerking met het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, beantwoordde helemaal aan dat doel. De respons was evenwel zeer beperkt en dus probeerde men achteraf om met het filmpje Italiaanse arbeiders te bewegen om naar De Borinage te komen.
Au Pays des Ténèbres (Victorin-Hyppolyte Jasset, 1911, 33’06”) is geen documentaire maar een korte fictiefilm met De Mijnen als achtergrond. Het is het verhaal over twee vrienden die verliefd worden op hetzelfde meisje waardoor hun vriendschap in jaloezie en naijver strandt tot ze op een keer betrokken raken bij een ramp in de mijn en ze moeten vechten voor hun leven. Als achtergrond gebruikt de cineast het steenkoolbekken van Charleroi en om de gevolgen van de ondergrondse ramp (en de daaropvolgende bevrijdingspoging) zichtbaar te maken, neemt hij z’n toevlucht tot trucages. De prijs voor de mooiste bijdrage gaat naar de voormalige VRT-regisseur Jean-Pierre Coppens voor zijn bijdrage De Profundis (1992, 7’52”) waarin hij een ode brengt aan de Belgische mijnwerker ter gelegenheid van de sluiting van de laatste mijnen in Zolder en Houthalen. Het is één van de zeldzame filmpjes in kleur en als gevolg van het zeer vernuftig gebruik van extra licht worden de ondergrondse ruimten kleine kathedralen, met de prachtige De Profundis-compositie van Arvo Pärt als soundtrack.
Ceux du Fond (René Van De Weerdt, 1949, 16’15”) is een overzicht van het mijnwerkersberoep met een lichtjes propagandistische toon, want zo kort na de oorlog had men extra handen nodig wegens de gestegen behoefte aan steenkool voor de zware industrie. Aan bod komen o.a. het verbeterde mijnwerkersstatuut, de gunstige woonomstandigheden en de promotiemogelijkheden. Een gelijksoortige aanpak biedt Het Zwarte Goud van de Kempen (Paul Lonchay, 1951, 21’58”), maar dan over de Limburgse mijnen, een filmpje dat is gemaakt n.a.v. de viering van 50 jaar ontdekking van steenkool in As in 1901 door de Luikse geoloog André Dumont. Van de Weerdt leidt de kijker langs de Zeven Parels der Kempen: Waterschei, Winterslag, Eisden, Beringen, Zwartberg, Houthalen en Zolder, waar met moderne technieken aan mijnbouw wordt gedaan.
Om na de Tweede Wereldoorlog de productie drastisch te verhogen als gevolg van de gestegen vraag, deden de Belgische mijnen een beroep op buitenlandse werkkrachten: Italianen vanaf 1946, Spanjaarden vanaf 1956, Grieken vanaf 1957 en Marokkanen en Turken vanaf 1964. In Een Turk voor 20.000 (Jacques Cogniaux, 1964, 14’29”) komen vooral de Turkse mijnwerkers aan het woord. En die zijn niet gelukkig met de manier waarop ze worden behandeld. Ze willen zo gauw mogelijk terug naar huis, maar ze hebben een contract voor twee jaar en dat is nodig om de kosten voor hun overtocht en onderdak te dekken. Hun efficiency blijkt te wensen over te laten: de meeste Turken en én Marokkanen zijn voormalige boeren en moeten dus worden opgeleid, wat pas kan als ze voldoende Nederlands kennen…
Op 8 augustus 1956 ontstaat een felle brand in de mijn van Marcinelle. 262 mijnwerkers overleven de ramp niet. Een nationaal drama dat gevolgen zal hebben voor de mijnindustrie in ons land, want vanaf dan komt het debat over de eventuele sluiting van de mijnen op gang. In Mijnramp in Marcinelle (Anoniem, 1956, 8’19”) worden beelden getoond van de reddingsoperatie door het Rode Kruis en het Belgische leger. Aan de poorten staan familieleden te wachten op nieuws. Een nog jonge koning Boudewijn en premier Van Acker komen hun medeleven betuigen, gevolgd door beelden van de begrafenis van zes kompels op 13 augustus. De gevolgen van de ramp van Marcinelle zien we in De Strijd om de Mijn (1959-7980, 16’26”): stakende mijnwerkers en blokkades in de Borinage wegens de zoveelste mijnsluiting. Minister Eyskens houdt evenwel de lippen stijf op elkaar als hem gevraagd wordt naar de reactie van de regering. Acteur Julien Schoenaerts steunt de protesterende mijnwerkers in Zwartberg en neemt Eyskens onder vuur en journalist Maurice de Wilde wijdt voor de eerste keer in de lange geschiedenis van het duidingsmagazine Panorama een hele aflevering aan de mijncrisis. Maar niemand kan eromheen: de exploitatie is te duur in vergelijking met het buitenland, er is sprake van overstockage (wegens de concurrentie van de goedkopere steenkool uit Amerika en Polen) en foute investeringen (nog tot net voor de sluiting heeft de Belgische overheid honderden miljoenen franken in de mijnen gepompt). In Wallonië hebben de stakers reconversiemaatregelen geëist en de Belgische overheid heeft fabuleuze sommen geld ter beschikking gesteld voor industriezones die er een paar jaar lager ook verlaten bijliggen. Le Circuit de la Mort au Borinage (Paul Meyer, 1961, 13’32”) is een tocht langs lege mijnterreinen die door de natuur worden heroverd: ingestorte gebouwen, leeggehaalde machinehallen, roestige en scheefgezakte schachttorens; een wereld die stilletjes ten onder gaat… In La Vie Après la Mort (1969-1978, 9’54”) vragen een aantal RTB-journalisten zich af wat er met de verloederde mijnsites moet gebeuren, want ze schrikken mogelijke investeerders af. Ondertussen zijn ook de mijnwerkerswoningen in de zgn. Cités tot op de draad versleten: moeten ze worden afgebroken of gerenoveerd? De reportagemakers tonen de kijker de slechte staat van de woningen (vaak zonder riolering of stromend water) en de erbarmelijke levensomstandigheden van de bewoners.