Regie: Mike Nicols
Met: Alan Arkin, Martin Balsam, Richard Benjamin, Arthur Garfunkel, Jack Gilford, Buck Henry, Bob Newhart, Anthony Perkins, Paula Prentiss, Martin Sheen, Jon Voight, Orson Welles
Regisseur Mike Nichols nam een groot risico toen hij besloot om Hellers roman naar het witte doek te vertalen, want de combinatie van zwarte humor, absurdisme, sarcasme, droomsequenties en flashbacks werkt uitstekend in het boek, maar het ontbreken van een sterke en alles dominerende verhaallijn én het feit dat John Yossarian in de tweede helft van het boek een veel minder prominente rol speelt, het heeft de regisseur tot keuzes verplicht die het effect van Hellers boodschap grotendeels tenietdoen. Nichols houdt de grote thema’s uit Catch-22 over, maar het onderling verband is grotendeels zoek en alleen de echte eyecatchers (overigens allemaal uit het boek gelicht) toveren een glimlach op de lippen, terwijl zo veel andere scènes quasi onbegrijpelijk blijven voor wie het boek niet heeft gelezen. Dat heel veel grapjes en oneliners betrekking hebben op typisch Amerikaanse situaties waarmee wij in Europa niet vertrouwd zijn of waarvan we geen flauw vermoeden hebben, het is niet te vermijden, maar het zet een domper op de pret en het verklaart ook waarom het effect van boek én film een flink stuk kleiner was in onze contreien.
Het grootste probleem met de verfilming van Mike Nichols is evenwel dat hij er niet in slaagt om bij de kijker sympathie op te wekken voor z’n personages. In een poging om de toon van Hellers dialogen te evenaren, kiest hij constant voor overacting in plaats van een evenwicht te zoeken tussen de waanzin en de angst van sommige van z’n personages enerzijds en het onderkoelde realisme van hun penibele levensvoorwaarden anderzijds. Bijgevolg zijn figuren zoals Yossarians direct chef kolonel Catchcart (Martin Balsam) en korpsoverste generaal Dreedle (Orson Welles) totaal ongeloofwaardig en is Anthony Perkins (als kapitein-aalmoezenier A.T. Tappman) met zijn eenvoudige en ongekunstelde aanpak zowat de enige van het zootje die normaal lijkt, op John Yossarian na, want ondanks vlagen van verbijstering naar aanleiding van de dood van zijn collega en piloot Snowden, komt hij toch weer elke keer op beide voeten terecht om voor de kijker getuigenis af te leggen van de krankzinnige levensvoorwaarden van soldaten in een oorlogssituatie.
Het absurdistische taalgebruik en de hele sfeer die Nichols in z’n film stopt, het zijn stoplappen uit de jaren 70 en 80 toen het modieus was om anti-dit en anti-dat te zijn. Anno 2014 werkt het een flink stuk minder goed, tenzij je als kijker in de bewuste periode zou zijn blijven steken uit principe of gewoon uit nostalgie. Anthony Perkins (Murder On The Orient Express, 1974) maakt zoals eerder aangegeven de beste indruk, maar Alan Arkin (Argo, 2012; Jakob The Liar, 1999) komt goed in de buurt, want als kijker begrijp je z’n angst om te sterven voor een zaak die niet de zijne is – alhoewel oorlogvoeren in Amerika meestal wordt voorgesteld als een daad van vaderlandsliefde en men dat nog schijnt te geloven ook – en heb je ook met hem te doen als blijkt dat het hele opzet een valkuil is om mensen in het systeem te houden. De verhaallijn over de illegale handel in het kamp, waardoor Eerste Luitenant Milo Minderbinder snel rijk hoopt te worden (hij ruilt de parachutes uit de gevechtsvliegtuigen en de morfine uit de verbanddoosjes tegen spullen die hij elders makkelijk kan verkopen), werkt eveneens veel beter in het boek dan in de film, want Nichols lijkt het er allemaal toch een beetje zonder veel structuur in te hebben gestopt.
Wellicht is er hier en daar nog wel iemand die van dit soort nonsensicale producties houdt en die de absurde oneliners en de bizarre dialogen prachtig vindt; jammer genoeg gaat het met dergelijke films vaak zoals met monumenten: ze blijven langer overeind dan eigenlijk zinvol is.